In Brose Prievidza (C-234/24) werpt het Hof van Justitie zijn licht op precies die situatie. Het Hof bevestigt dat een levering in principe enkel als intracommunautaire levering kan worden vrijgesteld wanneer het goed daadwerkelijk fysiek wordt overgebracht naar een andere lidstaat. Het arrest suggereert bovendien dat de levering van tooling in beginsel een zelfstandige prestatie vormt met een eigen economisch doel. Die prestatie kan niet zomaar opgaan in de vrijgestelde levering van de onderdelen die met de tooling worden geproduceerd.
Feiten
Een Slowaakse vennootschap, Brose Prievidza, produceert auto-onderdelen. Voor dat productieproces werd specifieke tooling vervaardigd door IME Bulgaria, een onafhankelijke producent in Bulgarije. De tooling bleef in Bulgarije, bij IME, en werd daar uitsluitend gebruikt voor de productie van onderdelen bestemd voor Brose Prievidza.
De bestelling van de
tooling verliep echter via de Duitse groepsvennootschap Brose Coburg, die
binnen de Brose-groep de aankoop van productietooling centraliseert. IME
Bulgaria factureerde de tooling aan Brose Coburg met Bulgaarse btw, aangezien
het werktuig zich in Bulgarije bevond. Vervolgens verkocht Brose Coburg
diezelfde tooling door aan Brose Prievidza, opnieuw met Bulgaarse btw, zonder
dat het goed fysiek werd verplaatst.
Brose Prievidza diende daarop een verzoek in tot teruggaaf
van de betaalde Bulgaarse btw op grond van Richtlijn 2008/9. De Bulgaarse
belastingdienst weigerde de teruggaaf. De onderdelen die met de tooling
werden geproduceerd, waren door IME Bulgaria aan Brose Prievidza geleverd
zonder btw, aangezien deze leveringen als vrijgestelde intracommunautaire
leveringen werden beschouwd. Volgens de administratie vormden de levering
van de tooling en de levering van de met die tooling vervaardigde onderdelen
één ondeelbare economische prestatie. Zij kwalificeerde dit geheel als één
intracommunautaire levering, zodat ook de levering van de tooling vrijgesteld
zou zijn van btw. Aangezien vrijgestelde handelingen geen recht op teruggaaf
geven, werd de aanvraag geweigerd.
Prejudiciële vraag
Het Hof kreeg de vraag voorgelegd of een btw-teruggaaf mag worden geweigerd wanneer de levering van tooling als vrijgestelde intracommunautaire levering wordt beschouwd, terwijl het goed het grondgebied van de lidstaat van de leverancier niet heeft verlaten. Met andere woorden: kan men spreken van een intracommunautaire levering zonder fysieke verplaatsing van de goederen, en kan een tool die enkel functioneel samenhangt met de geproduceerde onderdelen worden aangemerkt als een bijkomende prestatie bij die leveringen?
Oordeel
Het Hof bouwt zijn
redenering op rond enkele duidelijke principes.
Om te beginnen benadrukt het dat een intracommunautaire levering alleen kan worden vrijgesteld als de goederen het land van vertrek ook echt verlaten. Artikel 138 van de btw-richtlijn vereist een fysieke verplaatsing naar een andere lidstaat. Wanneer dat transport ontbreekt – zoals in dit geval, waarin de tool in Bulgarije bleef – is er geen sprake van een intracommunautaire levering, maar van een binnenlandse transactie waarop Bulgaarse btw verschuldigd is.
Vervolgens stelt het
Hof dat elke levering in principe op zichzelf staat. Alleen als duidelijk
blijkt dat verschillende handelingen zo sterk samenhangen dat ze één geheel
vormen, of wanneer een handeling louter bijkomstig is bij een hoofdprestatie
zonder eigen doel, kan daarvan worden afgeweken. In deze zaak zag het Hof geen
reden om dat te doen.
De Bulgaarse fiscus
probeerde de zaak te plaatsen binnen de logica van het arrest Part Service (C-425/06).
Volgens haar was de verkoop van de tool slechts een kunstmatige opsplitsing,
bedoeld om btw terug te krijgen. De levering van de tool zou dus bijkomend zijn
bij de intracommunautaire leveringen van onderdelen door IME Bulgaria, waardoor
geen btw mocht worden aangerekend en dus ook geen teruggaaf kon worden
gevraagd.
Het Hof wijst die
redenering af. Anders dan in Part Service was er hier geen misbruik of
kunstmatige constructie. De scheiding tussen de levering van de tool en die van
de onderdelen had reële economische redenen. IME Bulgaria leverde de
onderdelen, Brose Coburg verkocht de tooling: twee afzonderlijke contracten met
een eigen functie binnen de productie. Daarbij erkent het Hof dat Brose de
aankoop van tooling bewust centraliseert bij Brose Coburg, omdat op het moment
van de bestelling nog niet vaststaat welk filiaal de onderdelen zal maken. Dat
is volgens het Hof een legitieme en praktische keuze, geen kunstmatige
splitsing.
Dat de tool nodig was
om de onderdelen te produceren, verandert niets aan die beoordeling.
Functionele samenhang is niet genoeg om leveringen fiscaal samen te voegen. De
tool werd gebruikt voor serieproductie, had een langere levensduur en een eigen
economische betekenis. Voor Brose Prievidza bood het eigendom van de tool
bovendien duidelijke voordelen: controle over het productieproces, minder
afhankelijkheid van de leverancier en de mogelijkheid om de tool intern te
verplaatsen. Dat wijst op een zelfstandig zakelijk doel.
De conclusie van het
Hof is dan ook kristalhelder: artikel 4, b), van Richtlijn 2008/9 staat niet
toe dat de teruggaaf van btw wordt geweigerd voor een levering die geen
grensoverschrijding omvat, tenzij die levering feitelijk deel uitmaakt van één
enkele economische prestatie of echt bijkomstig is bij een handeling die wél
een intracommunautaire levering vormt. In dit dossier was dat niet het geval.
Commentaar
Het arrest is vooreerst een herinnering aan een veel gehoorde misvatting in de praktijk: het feit dat btw wordt aangerekend op een reële prestatie betekent niet automatisch dat die btw aftrekbaar of voor teruggaaf vatbaar is. Wanneer btw wordt gefactureerd op een handeling die in wezen vrijgesteld is, blijft die btw niet aftrekbaar – ook al is ze correct gefactureerd en afgedragen.
In Brose Prievidza
kwam dat spanningsveld duidelijk tot uiting. De Bulgaarse administratie had de
teruggaaf geweigerd van btw op tooling die in Bulgarije was gebleven, met het
argument dat deze levering moest worden beschouwd als een bijkomende prestatie
bij de vrijgestelde intracommunautaire levering van onderdelen. Het Hof volgde
die redenering niet. Zolang een goed niet fysiek wordt verplaatst naar een
andere lidstaat, is er geen sprake van een intracommunautaire levering. De
verkoop van tooling die op het grondgebied van één lidstaat blijft, vormt dus
een lokale, aan btw onderworpen handeling.
Het Hof benadrukt ook
dat het economische verband tussen de tooling en de onderdelen die ermee worden
geproduceerd op zich onvoldoende is om beide handelingen als één enkele
prestatie te beschouwen. De overdracht van eigendom van de tooling kan in de
praktijk een eigen economische betekenis hebben: ze biedt zekerheid over de
productie, onafhankelijkheid van de fabrikant en flexibiliteit binnen de groep.
Dat kan volstaan om de levering afzonderlijk te behandelen voor btw-doeleinden.
In België wordt de
verkoop van gietvormen of reproductiemateriaal die in België blijven in
principe beschouwd als een lokale levering. De administratie past evenwel een
pragmatische tolerantie toe: wanneer de tooling wordt gefactureerd door
dezelfde leverancier die ook de onderdelen levert, mag de waarde van die
tooling worden opgenomen in de maatstaf van de vrijgestelde levering van de
geproduceerde goederen. Zo hoeft geen afzonderlijke teruggaaf te worden
gevraagd. Dergelijke toleranties komen ook in andere lidstaten voor.
Die aanpak vermijdt
extra complexiteit, zeker aangezien teruggaafprocedures in sommige landen
omslachtig zijn. Toch lijkt het arrest deze soepelheid onder druk te zetten. Nu
het Hof nogmaals bevestigt dat een vrijstelling enkel kan steunen op een
daadwerkelijke fysieke verplaatsing, en tegelijk suggereert dat de levering van
tooling in veel gevallen een eigen economisch doel kan hebben, rijst de vraag
of deze administratieve praktijk op termijn houdbaar blijft.
