Transfer Pricing en btw na Arcomet: relevantie is duidelijk, maar discussie niet beslecht

Sep 4
In de wereld van fiscaliteit vormen zowel btw als Transfer Pricing een doolhof waar zelfs de meest ervaren fiscalisten zich soms doorheen moeten worstelen.

Deze complexe relatie tussen TP en btw kwam aan de orde in zaak C-726/23, aangebracht door een Roemeense rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Vandaag heeft het Hof uitspraak gedaan. Het Hof kreeg hiermee de kans om houvast te bieden over de btw-behandeling van intercompany transacties bij transfer pricing-verrekeningen.
Context

Er is een complexe wisselwerking tussen TP-verrekeningen en btw, vooral omdat Transfer Pricing zich richt op winsten op ondernemingsniveau, terwijl btw wordt toegepast op individuele transacties.

Om binnen het toepassingsgebied van de btw te vallen, moet er een rechtstreeks verband zijn tussen een vergoeding en de ontvangen goederen of diensten. Als de prijs van goederen of diensten wordt verrekend, kunnen er dus btw-gevolgen optreden. Zo besliste het Hof van Justitie in World Comm Trading dat prijsverrekeningen volledig moeten worden gedetailleerd en gerapporteerd voor btw-doeleinden (HvJ 28 mei 2020, C-684/18, World Comm Trading).

De huidige zaak draait om TP-verrekeningen waarmee de winst van een werkmaatschappij volgens de margemethode van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen in overeenstemming wordt gebracht met de door haar verrichte activiteiten en de aangegane risico’s.

Feiten

SC Arcomet Towercranes SRL (“Arcomet RO”) maakt deel uit van de internationale Arcomet-groep en is gespecialiseerd in de verhuur en verkoop van torenkranen. Voor de periode 2011-2014 kreeg Arcomet RO een Roemeense belastingcontrole. Het geschil draaide om drie transfer pricing-facturen die waren uitgereikt door de Belgische moedermaatschappij, Arcomet Service NV (“Arcomet BE”). Deze facturen vloeiden voort uit een verrekenprijsonderzoek door een advieskantoor, dat de winstmarges tussen de groepsvennootschappen wilde afstemmen op de OESO-richtlijnen.

Arcomet BE had de drie facturen in eerste instantie in haar Belgische btw-aangifte opgegeven als intracommunautaire leveringen van goederen. In 2015 corrigeerde zij dit naar “dienstverrichtingen”. Arcomet RO had op haar beurt facturen 1 en 2 (uit 2012) aangegeven als diensten en daar de verleggingsregeling op toegepast. Factuur 3 (2013) gaf zij niet aan, omdat zij meende dat deze betrekking had op handelingen buiten de werkingssfeer van de btw.

De Roemeense belastinginspecteurs stelden dat de verrekenfacturen managementdiensten betroffen die Arcomet BE aan Arcomet RO had geleverd. Zij vroegen bijkomende bewijsstukken waaruit moest blijken dat de diensten daadwerkelijk waren verricht én dat ze noodzakelijk waren voor de belastbare activiteiten van Arcomet RO. Bovendien werd informatie uitgewisseld met de Belgische fiscus via VIES, waaruit bleek dat de Belgische administratie de facturen als diensten kwalificeerde.

Voor facturen 1 en 2 weigerden de inspecteurs het recht op aftrek, ook al was de btw door Arcomet RO onder de verleggingsregeling aangegeven en voldaan. Hun argument: er was geen bewijs van een dienstverrichting en geen noodzaak voor belastbare activiteiten. Voor factuur 3 volgden zij dezelfde redenering: zij hieven btw maar kenden geen recht op aftrek toe. Opmerkelijk is dat de Roemeense fiscus zo wel het bestaan van een dienst erkende, maar de aftrek toch weigerde, terwijl de nationale wet enkel het bestaan van een factuur als voorwaarde lijkt te stellen.

Arcomet RO vocht de aanslagen aan bij de rechter. In de beroepsprocedure besloot de Curtea de Apel București prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU.

Prejudiciële vragen

De Roemeense rechter vraagt het Hof om verduidelijking van artikel 2, lid 1, onder c), en de artikelen 168 en 178 van de btw-richtlijn 2006/112/EG. Concreet gaat het om twee vragen:

1. Moeten TP-verrekeningen tussen verbonden ondernemingen, die tot doel hebben de winst van een werkmaatschappij conform de OESO-richtlijnen af te stemmen op de door haar verrichte activiteiten en aangegane risico’s, worden aangemerkt als de vergoeding voor een dienstprestatie die aan btw is onderworpen?

2. Mag de belastingadministratie, naast de factuur, bijkomende bewijsstukken eisen om aan te tonen dat de ingekochte diensten daadwerkelijk zijn gebruikt voor btw-belastbare activiteiten?

Oordeel van het Hof

Kan er sprake zijn van btw-heffing?

Het Hof bevestigt dat de diensten die Arcomet BE aan haar Roemeense dochter leverde, en die duidelijk contractueel waren vastgelegd, onder de btw vallen. De vergoeding werd bepaald via de TNMM-methode, waarbij de marge boven 2,74 % jaarlijks werd afgeroomd ten gunste van de Belgische entiteit. Volgens het Hof gaat het hier om een dienst onder bezwarende titel, omdat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de daadwerkelijk geleverde management- en operationele diensten en de ontvangen vergoeding. Het feit dat die vergoeding variabel was en afhing van de marge van de dochter, doorbreekt dat verband niet. Doorslaggevend is dat de berekeningswijze vooraf contractueel was vastgelegd en de betaling niet gratuit of zuiver aleatoir was.

Het Hof maakt hierbij handig gebruik door te verwijzen naar de eerdere rechtspraak over holdings die enkel passief deelnemingen aanhouden. Louter aandeelhouderschap is geen economische activiteit in de zin van de btw. Anders wordt het wanneer een moedermaatschappij zich actief bemoeit met de exploitatie van haar dochter via reële management- of operationele diensten. In dat geval is de vergoeding in beginsel een belastbare prestatie. Voor Arcomet betekent dit dat de jaarlijkse afroming via de TNMM kwalificeert als de tegenprestatie voor btw-belastbare intragroepdiensten.

Welke voorwaarden gelden voor btw-aftrek?

Het Hof gaat vervolgens in op de voorwaarden voor aftrek en maakt daarbij een onderscheid tussen vorm en inhoud.
 
Formeel is een factuur vereist die voldoet aan de vereisten van de btw-richtlijn. Toch mag aftrek niet automatisch worden geweigerd louter omdat de factuur bepaalde gebreken vertoont. Zolang de belastingdienst over voldoende gegevens beschikt om de materiële voorwaarden te toetsen, kan een formeel gebrek niet doorslaggevend zijn.

Voor de materiële toets komt het erop neer dat de belastingplichtige moet aantonen dat er daadwerkelijk diensten door een andere belastingplichtige zijn verricht en dat deze diensten zijn gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen.

Het Hof benadrukt dat een beoordeling van de economische noodzaak of de rentabiliteit geen zelfstandige voorwaarde is voor aftrek. Met andere woorden: de fiscus mag niet oordelen dat een dienst “onnodig” was om aftrek te weigeren, zolang de dienst maar reëel is en verband houdt met belaste activiteiten.

Wel erkent het Hof dat de fiscus bijkomende bewijzen mag vragen om de realiteit en het gebruik van de diensten te staven. Dat kan gaan om rapporten, interne nota’s of correspondentie die de diensten concreet onderbouwen. Zulke bewijsvereisten moeten proportioneel zijn en mogen niet verder gaan dan nodig om te beoordelen of de materiële voorwaarden zijn vervuld. De bewijslast blijft in de kern bij de belastingplichtige die de aftrek inroept.

Enkele kritische bedenkingen

Het arrest schept duidelijkheid, maar roept tegelijk vragen op.

In de btw geldt dat een vergoeding variabel mag zijn in omvang, maar niet in bestaan. Precies daar knelt het in Arcomet: de vergoeding gold enkel boven 2,74 % marge, terwijl bij een lagere marge de moeder zelfs moest betalen aan de dochter. Het stond dus niet vast of er een betaling zou zijn, en zo ja, in welke richting. Dat lijkt sterk op Baštová (C-432/15), waar de vergoeding eveneens afhankelijk was van een onzekere gebeurtenis.

Het Hof wuift dit weg door te wijzen op het contractuele mechanisme en op het feit dat er in de praktijk geen verliezen waren. Maar dat neemt de onzekerheid niet weg: de berekeningswijze was voorspelbaar, het bestaan van de betaling niet. Dat het Hof zich baseert op het achteraf telkens positieve resultaat, lijkt eerder een pragmatische redenering dan een consequente toepassing van het beginsel.

Het bredere plaatje laat zien dat het Hof vooral wilde vermijden dat TP-verrekeningen systematisch buiten de btw zouden blijven. Zodra reële intragroepdiensten zijn geleverd, moet een bijbehorende verrekening ook in de btw-heffing worden meegenomen. Dat geeft wel praktische houvast, maar wringt met de strikte btw-leer over onzekerheid van de vergoeding. Het laatste woord is hierover dus nog niet gezegd.

Conclusie

Het Hof volgt de lijn van de advocaat-generaal en bevestigt dat de door de moeder geleverde intragroepdiensten, vergoed via een transfer pricing-verrekening, btw-belastbare prestaties vormen. Een TNMM-afroming die contractueel is vastgelegd en reële diensten dekt, valt dus binnen de werkingssfeer van de btw. Voor de aftrek geldt dat de administratie bijkomende bewijsstukken mag vragen, mits dit proportioneel en noodzakelijk is. Formele gebreken in facturen zijn op zichzelf geen geldige reden om aftrek te weigeren zolang de materiële voorwaarden vervuld zijn.

De uitspraak brengt duidelijkheid op een aantal cruciale punten, maar laat tegelijk vragen open. Voor ondernemingen betekent dit dat het tijd is om hun transfer pricing-beleid en de btw-behandeling van intragroepdiensten grondig tegen het licht te houden. Zijn contracten duidelijk genoeg over de aard van de diensten en de berekening van de vergoeding? Zijn facturen voldoende gedetailleerd en is er afdoende bewijs dat prestaties daadwerkelijk zijn geleverd? Waar hiaten of risico’s bestaan, is het verstandig om tijdig bij te sturen en de documentatie te versterken.

Deze bijdrage is verschenen op TaxWin (te raadplegen op taxwin .be)