Hof van Justitie doet uitspraak in langverwachte zaak over vaste inrichting met verbonden onderneming

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft eindelijk uitspraak gedaan in de langverwachte zaak Cabot Plastic (C-232/22), die draait om een van de meest controversiële btw-kwesties: de vraag of er sprake is van een vaste inrichting.

In deze zaak kreeg het Europese Hof opnieuw de gelegenheid om te onderzoeken of een juridisch onafhankelijke entiteit een vaste inrichting kan vormen van een andere belastingplichtige. Het arrest werd zonder tussenkomst van een Advocaat-Generaal behandeld, wat normaal gezien alleen gebeurt wanneer het arrest geen nieuwe rechtsvragen oproept.

Met deze zaak komt er hopelijk een einde aan de schijnbaar eindeloze discussies over door de fiscus geclaimde vaste inrichtingen.

Achtergrond

De zaak draait om een navordering tegen Cabot Plastic SA BELGIUM (hierna "CPB (BE)") voor een bedrag van niet minder dan 10 mio EUR aan btw, 1 mio EUR aan een geldboete en nalatigheidsinteresten vanaf 21 januari 2017.
Het businessmodel van CPB oogde nochtans niet zo spectaculair vanuit btw-perspectief.

CPB factureerde diensten onder de B2B hoofdregel (voornamelijk maakloonwerk) aan een geaffilieerde Zwitserse vennootschap, Cabot Plastic Switzerland GmbH (hierna "CSG (CH)"), zonder btw in rekening te brengen.

Juridisch gezien zijn CPB (BE) en CSG (CH) afzonderlijke entiteiten, maar ze hebben een financiële band omdat ze beide in handen zijn van dezelfde holdingvennootschap. Het zijn dus in feite zustervennootschappen.

Concreet kocht CSG (CH) grondstoffen aan en liet deze verwerken door CSG (BE). Deze grondstoffen bleven eigendom van CSG (CH) en werden opgeslagen in de bedrijfsruimten van CPB (BE). De afgewerkte producten werden door CSG (CH) in België en in het buitenland verkocht. CSG (CH) had in België een aansprakelijk vertegenwoordiger aangesteld voor btw-doeleinden.

CPB (BE) was niet alleen betrokken bij de vervaardiging van goederen, maar ook bij logistieke diensten bij de verkopen van CSG (CH), zoals opslag, verpakking, laden van vrachtwagens en andere gerelateerde taken. De dienstverlening van CPB (BE) ten behoeve van CSG (CH) verrichtte, vormde nagenoeg de gehele omzet van CPB (BE). Er was dus sprake van (een zekere) exclusiviteit.

CSG (CH) had een ruling verkregen van de Dienst Voorafgaande Beslissingen, waarin werd bevestigd dat zij in België niet beschikte over een vaste inrichting voor directe belastingen. Deze ruling vermeldde niets over btw.

Na een controle in 2017 concludeerde de fiscus echter dat CSG (CH) volgens de btw-wetgeving wel een vaste inrichting in België had. Hierdoor zouden de diensten van CPB (BE) niet aan de Zwitserse hoofdzetel zijn verricht, maar aan een Belgische vaste inrichting (waarvan geen van de betrokken partijen op dat moment weet had). Het gevolg was dus een stevige navordering, omdat de fiscus stelde dat de “plaats van de dienst” in dergelijk geval was waar de afnemer gevestigd was – in dit geval werd er verwezen naar de vaste inrichting van CSG (CH) in België. De navordering betrof de jaren 2014, 2015 en 2016.

Argumenten fiscus

De volgende argumenten werden door de fiscus naar voren gebracht om aan te tonen dat CSG (CH) in België beschikte over een vaste inrichting en dat de diensten die CPB (BE) aan CSG (CH) heeft geleverd dus belastbaar waren in België:

• Exclusiviteit: De overeenkomst tussen CPB (BE) en CSG (CH), waarin CPB (BE) zich verbond om haar installaties en personeel uitsluitend te gebruiken voor de productie van producten ten behoeve van CSG (CH), werd aangehaald als bewijs van de nauwe band tussen beide entiteiten.

• Technische middelen: Hoewel de technische middelen, zoals fabrieken, distributiecentra en opslagplaatsen, eigendom zijn van CPB (BE), werden ze volgens de Belgische staat geacht ter beschikking te zijn gesteld aan CSG (CH) in het kader van de overeenkomst. Het beschikken over deze infrastructuur en middelen, en niet het bezitten ervan, wordt beschouwd als een criterium voor het bestaan van een vaste inrichting volgens de Belgische fiscus.

• Personeel: Het operationele personeel van CPB (BE) verrichtte volgens de fiscus essentiële diensten ten behoeve van CSG (CH), zoals het ontvangen van grondstoffen, de kwaliteitscontrole, de voorbereiding van bestellingen, de verpakking van afgewerkte producten, de inventarisatie en de ontvangst van vrachtwagens. Dit personeel, samen met de eerder genoemde technische middelen, stond duurzaam ter beschikking van CSG (CH) in het kader van de uitvoering van de overeenkomst.

• Structuur: de ter beschikking gestelde structuur van CPB (BE) maakte het voor CSG (CH) mogelijk om de ontvangen diensten en producten daadwerkelijk af te nemen en te gebruiken voor haar eigen leveringen van goederen in België. De diensten van CPB (BE), zoals loonproductie en logistieke ondersteuning, werden uitsluitend verricht ten behoeve van de verkopen die in België plaatsvonden, dus ten behoeve van de vaste inrichting van CSG in België, en niet ten behoeve van de zetel van economische activiteit in Zwitserland.

• Duurzaamheid van de overeenkomst: de voldoende mate van duurzaamheid vloeide aldus de fiscus voort uit de overeenkomst die reeds in 2012 tussen CPB (BE) en CSG (CH) is gesloten.

Op basis van deze argumenten concludeerde de Belgische staat dat CSG geacht moet worden een vaste inrichting in België te hebben en dat de diensten die CPB (BE) aan CSG (CH) heeft verricht belastbaar zijn in België. CPB (BE) heeft beroep aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg, en het Hof van Beroep heeft besloten de kwestie voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie.

Prejudiciële vragen

De gestelde prejudiciële vragen zijn als volgt:

• Moet artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad aldus worden uitgelegd dat een buiten de Europese Unie gevestigde belastingplichtige die diensten ontvangt van een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige, waarbij de dienstverrichter zich contractueel verbindt zijn installaties en personeel uitsluitend te gebruiken voor de vervaardiging van producten ten behoeve van de afnemer, en de afnemer deze producten vervolgens verkoopt in de lidstaat waar de diensten plaatsvinden, geacht moet worden een vaste inrichting in die lidstaat te hebben?

• Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige over een vaste inrichting kan beschikken wanneer de benodigde personele en technische middelen afkomstig zijn van een juridisch zelfstandige dienstverrichter die deel uitmaakt van hetzelfde concern en zich contractueel verbindt deze middelen uitsluitend voor die belastingplichtige in te zetten?

• Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige een vaste inrichting heeft in de lidstaat van zijn leverancier wanneer deze leverancier, in het kader van een exclusieve contractuele verbintenis, bijkomende of aanvullende diensten verricht die verder gaan dan loonproductiewerkzaamheden, en daardoor bijdraagt aan de totstandkoming van verkopen die worden gesloten door de belastingplichtige vanuit zijn zetel buiten de Europese Unie, maar leiden tot belastbare leveringen van goederen die zich bevinden op het grondgebied van genoemde lidstaat?

Eenvoudig gezegd moet er onderzocht worden of CSG (CH) onder de gegeven omstandigheden beschouwd moet worden als gevestigd voor btw-doeleinden in België, en of de diensten die CPB (BE) aan CSG (CH) heeft geleverd daardoor belastbaar zijn in België.

Bespreking

Het Hof van Justitie komt nu tot de (ons inziens: niet meer dan logische) conclusie dat er in casu geen sprake kan zijn van een vaste inrichting voor btw-doeleinden.

Het Hof grijpt daarbij terug naar haar eerdere rechtspraak. In eerste instantie herinnert het eraan dat het nuttigste – en dus het voornaamste – aanknopingspunt voor het bepalen van de plaats van de dienst vanuit fiscaal oogpunt de plaats is waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Het in aanmerking nemen van een andere inrichting is slechts van belang ingeval die zetel niet tot een rationele oplossing leidt of een conflict met een andere lidstaat doet ontstaan.

Of er sprake is van een vaste inrichting als afnemer van diensten, moet worden bepaald vanuit het perspectief van afnemer van de diensten en niet van dat van de dienstverrichter.

Er kan geen vaste inrichting zijn zonder een duidelijke structuur die tot uiting komt in het in het beschikken over personeel of technische middelen. Bovendien kan deze structuur niet slechts tijdelijk bestaan.

Hoewel een belastingplichtige niet over eigen personeel en technische middelen hoeft te beschikken om te kunnen aannemen dat hij in een andere lidstaat over een structuur beschikt die voldoende duurzaam en geschikt is, moet hij wel over dit personeel en die technische middelen kunnen beschikken alsof het zijn eigen personeel en middelen waren. Dit kan bijvoorbeeld op basis van dienstverlenings- of huurovereenkomsten.

Het bestaan op het grondgebied van een lidstaat van een vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat deze vennootschap er een dochtervennootschap heeft.
Een rechtspersoon wordt geacht de technische middelen en het personeel waarover hij beschikt voor zijn eigen behoeften te gebruiken, ook al heeft hij slechts één klant.

Het Hof stelt vast dat in casu CPB (BE) nog steeds zelf verantwoordelijk is voor haar eigen middelen. Bovendien moet er een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de prestaties van CPB (BE) – het maakloonwerk en bijkomende prestaties – en de verkopen van CSG (CH). Er kan daarenboven geen onderscheid worden gemaakt tussen de middelen die door CPB (BE) worden gebruikt om de diensten te verstrekken en deze die door CSG (CH) zouden worden gebruikt om de diensten te ontvangen. Bijgevolg kan er simpelweg geen sprake zijn van een vaste inrichting van CSG (CH) in België.

De bijkomende prestaties die CPB (BE) voor CSG (CH) verricht zijn niet van dien aard om iets aan deze conclusie te wijzigen. Het is met andere woorden niet omdat CPB (BE) de voorraad goederen van CSG (CH) beheert dat er een vaste inrichting zou ontstaan in België.

Wat nu?

Het is alleszins opvallend hoe de Belgische fiscus heeft doorgedrukt in deze zaak. Er waren immers al een aantal precedenten die lieten uitschijnen dat er in deze zaak geen sprake kon zijn van een vaste inrichting. Zo stelde de minister van financiën in zijn antwoord op een parlementaire vraag in 2021 expliciet dat het feit dat een Belgische dienstverrichter zijn diensten exclusief aanbiedt aan een buitenlandse afnemer niet relevant is (Vraag nr. 272 d.d. 01.03.2021). Daarnaast had het Hof van Justitie al vastgesteld dat de technische middelen en het personeel van een dienstverrichter (in dit geval: CPB (BE)) niet kunnen worden gebruikt om tegelijkertijd diensten te verstrekken en diensten af te nemen (HvJ 7 april 2022, C-333/20, Berlin Chemie).

Het leek ons van de start al duidelijk dat het een onbegonnen werk was voor de fiscus om deze zaak te winnen. Toch deed de rechtbank van eerste aanleg in Luik een (niet echt gemotiveerde) uitspraak in het voordeel van de fiscus en leek niemand zich binnen de overheid te storen aan het feit dat hier een vennootschap werd nagevorderd voor enkele miljoenen euro’s zonder dat er een degelijke juridische basis voor kon worden gevonden. Het zet aan tot nadenken….