Arrest Europees Hof: Verhuur van gebouw met blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines: bijzaak volgt hoofdzaak!

In een recent arrest van 4 mei 2023 (C-516/21) heeft het Europees Hof een zaak behandeld met betrekking tot de verhuur van een gebouw waarin blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines aanwezig waren. Het arrest werpt licht op de vraag of deze verhuur als één enkele prestatie moet worden beschouwd.
Feiten

Gedurende de periode van 2010 tot en met 2014 verpachtte persoon Y een stal voor het opfokken van kalkoenen.

In de stal waren blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines aanwezig, waaronder een industriële spiraaltransporteur voor het voederen van de kalkoenen, en een verwarmings-, ventilatie- en verlichtingssysteem dat was aangepast aan de groeifase van de dieren. Deze machines waren speciaal ontworpen voor het beoogde gebruik van het gebouw als opfokvoorziening voor pluimvee. Volgens de pachtovereenkomst ontving Y één enkele vergoeding voor zowel de terbeschikkingstelling van het gebouw als de werktuigen en machines.

Y was van mening dat de volledige pachtprijs vrijgesteld was van btw, terwijl de Duitse fiscus van mening was dat de verhuur van de werktuigen en machines wel onderworpen was aan btw.

Het Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg, Duitsland) oordeelde echter dat de betrokken pachtprestatie volledig moest worden vrijgesteld. De belastingdienst heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld bij het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland), i.e. de verwijzende rechter.

Vraagstelling

De verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines is onderworpen aan verplichte belastingheffing volgens artikel 135, lid 2, sub c, van de btw-richtlijn (artikel 44, lid 3, punt 2, sub a, zesde streepje, W.Btw). In principe is de verhuur van een gebouw vrijgesteld van btw op basis van artikel 135, lid 1, sub l, van de btw-richtlijn (artikel 44, lid 3, punt 2, sub a, W.Btw).

De verwijzende rechter twijfelt over de vraag of de verplichte btw-heffing van toepassing is op de verhuur van werktuigen en machines wanneer deze nauw verbonden zijn met een vrijgestelde dienst, zoals de verpachting van een gebouw en vraag het hof om de nodige verduidelijking.

Beoordeling

Het Europees Hof verwijst naar zijn eerdere rechtspraak, zoals de zaak Henriksen, waarin gesteld wordt dat de verhuur van parkeerplaatsen niet is uitgesloten van de vrijstelling van btw voor de verhuur van onroerende goederen als beide verhuurtransacties één enkele economische handeling vormen.

Er is dus geen sprake van een verplichting om één enkele economische handeling in afzonderlijke diensten op te splitsen, zoals de Duitse belastingdienst beweert.
De Duitse belastingautoriteiten baseren hun verplichting om de verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines te belasten op een ander beginsel, namelijk dat de vrijstellingen van de btw-richtlijn strikt moeten worden uitgelegd.

Het Europees Hof stelt echter dat verschillende diensten die één economische handeling vormen, dezelfde btw-regeling moeten volgen om kunstmatige opsplitsing en wijziging van het btw-stelsel te voorkomen. Daarom moeten de hoofdprestatie (de huur van een gebouw) en de bijkomende handeling (de huur van vaste werktuigen en machines) als één geheel worden vrijgesteld, aangezien zij één enkele economische prestatie vormen. Dit betekent dat de verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines niet afzonderlijk belast hoeft te worden als ze samen met de verhuur van een gebouw één enkele economische prestatie vormen.

Daarom concludeert het Hof dat de hoofdprestatie, namelijk de verhuur van het gebouw, in combinatie met de verhuur van de blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines, als één geheel moet worden vrijgesteld van btw.

Impact voor de praktijk

In België geldt doorgaans dat wanneer een verhuurder van een onroerend goed zich ertoe verbindt om zogenaamde bijkomende diensten aan de huurder te verlenen, de handeling volledig is vrijgesteld van belasting. Echter, bijkomende diensten kunnen aan belasting worden onderworpen wanneer ze door de verhuurder zelf aan de huurder worden verleend en er een afzonderlijke prijs voor is overeengekomen (aanschrijving nr. 4/1973 van 12.01.1973, randnummers 95 en 96).

Men kan zich de vraag stellen of deze optionele btw-heffing verenigbaar is met de EU-rechtspraak. We zien daarnaast dat ook in de praktijk vaak nog van verhuurders wordt geëist dat ze (ook) voor btw-doeleinden de prijs opsplitsen in een belast en een vrijgesteld deel, wanneer het gaat om een gemeubeld onroerend goed. Arresten zoals de zaak "Y" tonen aan dat dit in feite niet klopt.

Het “bijzaak volgt hoofdzaak” principe blijft moeilijk toe te passen blijft in de praktijk. In feite leidt dit tot pure casuïstiek. Dit neemt echter niet weg dat het niet zo is dat een handeling moet worden opgesplitst omdat ze bestaat uit één (of meerdere) belaste componenten. Wanneer de "hoofdzaak" (onroerende verhuur) is vrijgesteld, dan volgt de "bijzaak" (de inrichting van het gebouw) ook die btw-behandeling. Deze discussie doet waarschijnlijk een belletje rinkelen: we hebben het er recent nog over gehad bij de toepassing van de verlaagde btw-tarieven. Daar speelt precies dezelfde discussie. De begeleiding of groepslessen in een fitnesscentrum volgen in principe ook de btw-behandeling van de toegang of het gebruik van dat centrum (6%).

Anderzijds blijft het uiteraard opletten in de praktijk...